2. D. DE INVLOED VAN KUNSTTHEORETICI
In de westerse filosofie heeft de Duitse denker
Baumgarten belangrijk werk verricht. Hij leefde in de 18de eeuw, de
eeuw van de Verlichting. Zijn filosofie ligt aan de basis van een nieuwe
discipline: de esthetica of de filosofie van de esthetische ervaring. Hij vertrekt
daarbij van een moreel kader. Hij wil de menselijke reactie op kunst onderzoeken
en dit wetenschappelijk te funderen. De filosofie van de esthetiek is voor hem een
poging om het collectieve of individuele waardeoordeel op een kunstwerk te
karakteriseren. De esthetische norm staat daarbij centraal. Hij betrok er het
hele gebied van de zintuiglijke indrukken bij. Die bijzonder ruime
interpretatie van het begrip zal door anderen niet meer gevolgd worden. De term
werd later aangepast om te verwijzen naar de filosofische studie van kunst, schoonheid
en smaak.
De filosofie van de kunst begint pas in de 19e eeuw, met Hegel. Vanuit zijn filosofisch systeem herbekijkt hij kunst op een fenomenologische wijze. Hij wil komaf maken met de gangbare opvatting over schoonheid in de kunst. Het wezen van de kunst is voor hem geen nabootsing, geen representatie van de natuur maar de presentatie van een idee. De kunst toont hoe de geest zich verwerkelijkt; hoe de vrijheid zich als dynamiek van de geest doorheen het kunstproces verwerkelijkt.[80-1]
Een XX-eeuwse denker die een belangrijke impact heeft op de actuele benadering van kunst is de Duitse filosoof Gadamer. Zijn visie wordt bestempeld als hermeneutische fenomenologie. Voor hem zijn esthetische oordelen subjectief en ze ontnemen de mogelijkheid om een juist inzicht te verkrijgen in het verschijnsel kunst doordat de nadruk ligt op de gevoelens van het oordelend subject. Hij vertrekt van een heel ander uitgangspunt, die van het spel. Het spel voltrekt zich zonder dat de spelers zich ervan bewust zijn en het spel zelf is het subject van het spelen. Het doel van het spel is het spelen zelf. Er is geen doel buiten het spel om, het is gericht op herhaling van zichzelf. De zijnswijze van het spel is primair en het bewustzijn van de spelers is secundair. Het spel is zelfuitbeelding, gericht op de toeschouwer. Wanneer het spel tot schouwspel wordt, betreden we het terrein van de kunst.[80-3]. Het tot kunstwerk geworden spel staat geheel los van de spelers (de schrijver, schilder etc.). Het kunstwerk vormt een zelfstandige wereld die geheel losstaat van de intenties en gevoelens van de scheppende en uitvoerende kunstenaar. Het kunstwerk is een onthulling van de werkelijkheid. Het kunstwerk en zijn uitbeelding kunnen niet als twee verschillende dingen worden opgevat; de uitbeelding bestaat pas in het verstaan ervan. Voor hem is het doorbreken van de afstand tussen kunstwerk en toeschouwer een belangrijk aspect. Het wezen van het kunstwerk, de hermeneutische identiteit, ligt volgens hem veel dieper. De echte ervaring wordt verkregen door een actieve houding die een betekenis tot stand brengt. Er zijn 2 aspecten actief eer de creatie daadwerkelijk een kunstwerk is: het werk en de medespeler. Met andere woorden kunst moet worden gelezen om het van een betekenis te voorzien. Bij het waarnemen wordt iets ’voor waar genomen'; de zintuiglijke waarneming én de diepere betekenis. Hierbij speelt de hermeneutische cirkel een belangrijke rol: ieder deel van het kunstwerk draagt bij aan betekenis van het geheel, het geheel onderschrijft de betekenis van alle delen.[80-4] Gadamer legt bijzondere nadruk op de omstandigheid dat ieder verschijnen van het werk of van het cultuurobject een verrijking van zijn betekenis bewerkstelligt, maar dat geen enkele verschijning de betekenis van dit object volledig kan uitputten. Het kunstwerk heeft bijgevolg niet enkel een grotere zelfstandigheid dan bijvoorbeeld het voetbalspel, maar zijn betekenis heeft ook een veel grotere plasticiteit.[80-5] De toeschouwer is bij hem een subject waarvan de meest voortreffelijke eigenschap erin bestaat zich zonder voorbehoud over te geven in de ontmoeting met de kunst. Er gebeurt hem niet enkel iets, hij zelf gebeurt en gaat op in de bewegingen van dit gebeuren. Gadamer is zich terdege bewust dat dit geen evidentie is. Het begrijpen van een cultuurobject is met moeilijkheden verbonden: de juiste houding met het kunstwerk vereist een voorafgaande vertrouwdheid met wat het werk presenteert, met de gebeurtenissen van het menselijk leven.[80-6]
De relatie tussen kunst en filosofie is al vanaf het begin gekenmerkt door animositeit. Dat hoeft geen verbazing te wekken, want het kunstwerk staat bij uitstek op gespannen voet met de wijze waarop de objecten zich volgens het westerse denken behoren te gedragen, namelijk passief en zonder eigen stem, wachtend op de betekenis die er door ons, actief denkende subjecten, aan toegekend wordt. Het kunstwerk is echter een object dat zijn betekenis al in zich draagt. Een betekenis bovendien die er niet door ons in gelegd kan zijn, omdat we haar immers niet volledig doorgronden.
In de hedendaagse kunst is het niet ongewoon dat kunstenaars ‘ter rechtvaardiging van hun kunstopvatting’ te rade gaan bij de filosofie. Kunstfilosofen benaderen hedendaagse kunst vanuit hun vakgebied en bedden de werken van een kunstenaar in, geven het oeuvre een ruimer perspectief.
[68] Ibid., pp. 110-111
[69] Ibid., pp. 114-115
[70] (Rubinstein, 2019)
[71] (Spiegler, 2005)
[72] Ibid.
[73] (Barrett, 1994) vrij geciteerd
[74] (Schreyach, 2008, p. 19)
[75] (Woodall, 2016, p. 76)
[76] (Lijster, 2019, pp. 114-115)
[77] (Herzog, 2013)
[78] (Dany, 2015)
[79] (Lijster, 2019, pp. 142-143)
[80] (van den Braembussche, 2007) vrij geciteerd
[80-2] (Lijster, 2019, pp. 14-15)
[80-3] https://nl.wikipedia.org/wiki/Hans-Georg_Gadamer
[80-4] (Wind, z.d.)
[80-5] (Bernet, 2002, p. 10)
[80-6] Ibid., pp. 15, 17
[80-7] (Pott, 2002, p. 33)