2. G. DE TOESCHOUWER, WIE IS HIJ EN WAT WIL HIJ?

Dan komt de toeschouwer op bezoek. Ongeoefend, vol goede wil ...

Jeanette Winterson verwoord de situatie zeer duidelijk: “kunst, niet slechts schilderkunst maar alle kunst, is een buitenlandse stad, en we houden onszelf voor de gek als we denken dat we er de weg weten. Niemand zal ervan opkijken dat een vreemde stad haar eigen gebruiken heeft en haar eigen taal spreekt. Je moet wel een boerenpummel zijn als je daaraan voorbijgaat en die stad de schuld geeft van je eigen falen. ... Lang naar schilderijen kijken is zoiets als gedropt worden in een buitenlandse stad, waar stukje bij beetje, uit wanhoop en verlangen, een paar sleutelwoorden en het begin van een syntaxis de stilte verbreken”.[114]

 

Wie is die toeschouwer die naar hedendaagse kunst wil 'kijken' maar ervan overtuigd is dat hij het niet op eigen houtje kan? Omwille van het praktisch onderzoek beperken we de vraag hier tot de volwassen toeschouwer die er wel voor open staat, maar overtuigd is dat hij niet de ervaring en kennis heeft om die kunst te ‘begrijpen’.[115]

 

“Kunst is bestemd voor een Ander die anders is en blijft. We kunnen hem niet vragen wat hij verlangt, we kunnen niet aan hem tegemoetkomen, we kunnen ons helemaal niet tot hem richten, bijvoorbeeld om hem te vragen om welke redenen hij nu juist belang hecht aan kunst, we kunnen geen marktonderzoek doen over wat hij van kunst verwacht. We kunnen dit natuurlijk allemaal wel doen en doen het ook, maar alle antwoorden die we krijgen zijn van geen belang, want de Ander van wie sprake heeft geen stem, hij communiceert niet, laat zich niet vertegenwoordigen. Men kan geen rekening met hem houden”.[116]

“Deze ander verschijnt vaak als het fictieve personage van de onbevangen toeschouwer, de toeschouwer met de niet-geleide, zuivere, spontane blik. Dit personage wordt altijd weer uitgespeeld tegen het elitaire, geblaseerde kunstpubliek wiens blik op kunst te geïntellectualiseerd zou zijn, te reflexief, te zeer beïnvloed door voorkennis, door vergelijkingen met andere kunstwerken enz”.[117]

 

Op het 'Electronic Platform for Adult Learning in Europe' vond ik een artikel waarin werd ingegaan op de aandacht voor de volwassen toeschouwer: “musea zijn de laatste tijd rekening gaan houden met een ander, veel complexer en gediversifieerder publiek: volwassenen. Musea in Europa staan steeds meer onder druk - door financiers en door het publiek zelf - om meer in te zetten op maatschappelijke waarden, zodat het verbeteren van de toegankelijkheid en het verbreden van het publiek een noodzaak is geworden. Ze zijn niet langer tempels voor behoud en presentatie van artefacten, maar fora, centra voor de gemeenschap, die inspelen op de behoeften en verwachtingen van hun publiek.” Deze ontwikkeling ging hand in hand met een andere benadering van het aspect publiekswerking: “het is duidelijk dat het museum niet langer of niet alleen een didactische ruimte is, maar ook een plaats van informeel, individueel leren. Het begrip leren zelf is veranderd, en musea zijn doorgaans instellingen die mensen kunnen betrekken, ervaringen en betekenisvolle interacties kunnen creëren. Dat wordt nog steeds bestempeld als 'museum educatieve activiteiten', maar zou beter 'publieke betrokkenheid' heten”.[118]

In dat artikel wordt de volwassen toeschouwer opgesplitst in grote sociale categorieën met aandacht voor onder andere de langdurig werklozen, de dementerenden, de immigranten,[119] naast de groep volwassenen die in geen van deze categorieën thuis horen. Elke museale instelling of aanverwante, maakt een eigen indeling op basis van het aanbod publieksgerichte activiteiten die ze voor het volwassen doelpubliek willen aanbieden. In principe is elke volwassene welkom, geen voorkennis vereist. Ze kunnen zelf uit het aanbod kiezen wat hen aanspreekt. “Momenteel wordt bemiddeling echter in de meeste gevallen gemaakt met het oog op een bepaald publiek, en daarbij wordt het meest ‘eigen’ publiek het eerst bediend, om vervolgens in de mate van de mogelijkheden en in zoverre het binnen de visie past de ‘minder evidente’ groepen aan te pakken. [...] ‘Het publiek’, zelfs als het een kernpubliek is, blijft een lastig gegeven. De meeste organisaties gaan hier genuanceerd mee om en nemen de differentiatie van het publiek als uitgangspunt”.[120]

Omdat er uitgegaan wordt van duidelijk te onderscheiden groepen of van een soort algemene deler, blijft de individuele volwassen toeschouwer een abstract begrip. Opvallend is dat “de meeste organisaties een erg beperkte kennis hebben over hun publiek. Het bevragen van het publiek, en dan bedoelen we op een diepgaander niveau dan gegevens als postcodes en leeftijd, gebeurt bijna nergens op een uitgebreide, laat staan systematische manier. De meeste organisaties hebben wel een globaal zicht op de samenstelling van hun publiek, maar dit wordt zelden of nooit ondersteund door onderzoek op dit terrein en specifieke informatie ontbreekt”.[121]

Lees hierin zeker geen verwijt. Uit eigen ervaring weet ik dat het onbegonnen werk is om de individuele volwassen bezoeker met zijn specifieke achtergrond, kennis en vaardigheden, zijn verlangens maar ook zijn angsten en frustraties op gepersonaliseerde wijze te bedienen. Los van het feit dat elke nieuwe tentoonstelling dan een herbekijken van die benadering veronderstelt.

De individuele nood van de volwassen toeschouwer met vraag naar extra info blijft noodgedwongen onder de radar.

 

Wat ook de aanleiding is om een tentoonstelling van hedendaagse kunst te bezoeken; een uitje met vrienden of familie, vanuit een spontane opwelling of aanbevolen, de basisingesteldheid zal steeds een mate van nieuwsgierigheid zijn. Een openheid en welwillendheid dus. “Mensen komen toe in (een museum) met reeds bepaalde verwachtingen en bezoeken (een museum) vanuit verschillende motieven. Beide aspecten bepalen mee de ervaring van een (museum)bezoek”.[122] “Inmiddels wordt algemeen geaccepteerd dat mensen hun omgeving verschillend interpreteren en dat ze aan hun waarnemingen een persoonlijke betekenis verbinden, gekleurd door variabelen als leeftijd, sekse, milieu, etnische herkomst, kennis en ervaring”.[123] Iedere volwassene staat dus met de eigen bagage en specifieke ingesteldheid van dat moment aan de start van een tentoonstellingsbezoek.


Die volwassen toeschouwers willen graag weten wat de gepresenteerde werken te vertellen hebben.  Zij gaan ervan uit dat alles wat tentoongesteld wordt kwaliteitsvol is, dat het museum garant staat voor het ‘belang’ van deze werken,[124] en dat bij die werken een gestoffeerde uitleg hoort.

Ze willen deel hebben aan dit rituele gebeuren. Ze zoeken een houvast door op alle beschikbare infobronnen te leunen. Maar vaak zijn de verwachtingen vermengd met onzekerheid: ze kennen het niet, ze durven het niet. Ze zullen vrij snel afhaken als ze zich niet direct aangetrokken voelen tot het werk, het voor bekeken houden of het idee hebben dat ze niet begrijpen wat het wil vertellen.

Er wordt hen onrechtstreeks ook voorgehouden dat ze het niet op eigen houtje kunnen. “Omdat de objecten onbekend zijn, zijn mensen vaak terughoudend en angstig, verkiezen ze een intellectuele benadering. Ze hebben iemand nodig, een facilitator, om uit te leggen dat deze angst geen probleem is”.[125]

Anderzijds is een uur op pad gaan met een gids een zeer vermoeiend gegeven; openstaan voor zoveel indrukken en geprikkeld worden met nieuwe informatie over de werken die tijdens de wandeling uitgelegd worden, de interactie met de begeleider, met andere bezoekers. Op een bepaald moment treedt een verzadiging op. Al die input kan onmogelijk opgeslagen worden, laat staan verwerkt worden.


________________________________
[114] (Pas G. , 1977, p. 31)
[115] Dit is een restrictie om het praktisch onderzoek behapbaar te houden. Niet-bezoekers en mensen met veel ervaring vallen buiten het onderzoeksveld.
[116] (Vande Veire, 2004, p. 59)
[117] (O Connor, 2016)
[118] Ibid.
[119] Ibid. vrij geciteerd
[120] (Van Reeth, 2009, pp. 9-10)
[121] Ibid., p. 12
[122] (Publiek gekaderd. Resultaten van een publieksonderzoek in 12 Vlaamse musea, 2018, p. 21)
[123] (Konijn, 2001, p. 135)
[124] (Wright, 2006)
[125]
(Woodall, 2016, p. 229)